Jean was nooit echt een reiziger geweest. Passagier in zijn eigen bestaan was wellicht een betere omschrijving.
Zijn hele leven speelde zich af op de steenworp afstand tussen zijn verkommerde woning in de Schijnpoortwijk en de imposante Boerentoren op de Eiermarkt. Dag in dag uit tot aan zijn pensioen ettelijke jaren terug had hij leningen en verzekeringen proberen te slijten aan jonge koppels met wilde toekomstplannen.
Jean kon zich nog nauwelijks herinneren hoe ook hij ooit overliep van onstuitbare ambitie. Zijn vader was eigenaar van een slagerij in de Handelswijk. Het stond in de sterren geschreven dat zijn zoon op een dag het slagersmes zou erven.
Het zou slechts bij dromen blijven. De talrijke gastarbeiders die de wijk steeds meer kleur gaven, lieten de slagerij links liggen. De komst van megalomane supermarktketens met goedkoop vlees zorgde voor de genadeslag.
Uiteindelijk zou het slagersmes nog een laatste keer bovengehaald worden.
Jean vond zijn redding in een troosteloze kantoorjob bij de bank. Van 8 tot 5 zorgde hij voor brood op de plank. Daarna pakte hij de tram huiswaarts en ging een Bolleke drinken in een van de bruine kroegen in de Handelsstraat. Zelden week Jean van dit vastgeroeste patroon af. Hoewel hij een Antwerpenaar in hart en nieren was, had hij zijn stad in al die jaren nauwelijks gezien. Van Schijnpoort naar de Eiermarkt naar Schijnpoort, dat was Jeans bestaan.
Sinds zijn pensioen in 2004 was ook dat stukje avontuur uit zijn leven verdwenen. Hij vulde zijn tijd met kruiswoordraadsels invullen en naar eindeloze herhalingen van Blokken turen. Slechts wanneer de koelkast leeg was, slofte hij nog eens naar buiten. Jean voelde zich niet meer veilig. Steeds vaker las hij in de krant over buitensporig geweld en agressie van malafide jeugdbendes. ‘Immigratie heeft de stad kapotgemaakt’, vond hij.
De laatste maanden wist hij het echter niet goed meer. De lege vakjes in zijn Zweedse puzzels stapelden zich als tetrisblokken geheid op. Wanneer hij in de supermarkt weer eens voor het goedkoop vlees stond te kniezen, ontglipte hem frequent welke proteïnelap hij nu ook alweer wilde kopen.
Soms waande hij zich weer in de slagerij van zijn vader. Dan spurtte hij met de weinige kracht in zijn knokige benen de trap af om plots in zijn badjas in de drukbezochte viswinkel van zijn onderbuur Khalid te staan.
Op een dag werd hij na zijn middagdutje badend in het zweet wakker. Zijn vader had hem de opdracht gegeven iets uit de stad te halen. Als hij niet op tijd was, zou er wat zwaaien. Jean balmde zijn palm rond de vuist van zijn andere hand. Hij kon de pijn in zijn broze vingers al voelen.
Met de nodige haast schuifelde hij naar de tramhalte. De gezichten van de andere wachtenden zeiden hem weinig. Een meerderheid van hen had witte propjes in de oren gestopt en stond maar wat voor zich uit te staren. De anderen tuurden naar een schermpje en negeerden Jean op haast professionele wijze.
Een tramstel arriveerde. In de stroom van gehaaste passagiers liet hij zich gewillig mee naar binnen glijden.
De tram gleed weg. Niet zoals in de oude dagen toen het ding met horten en stoten de halte verliet. Neen, als een slang gleed het verder. Hij wist niet precies waarom maar bij de halte Diamant kraakte hij recht en verliet het tramstel. Jean kon zich nog herinneren hoe zijn vader vaak sprak over de Joodse diamanthandelaars aan het Centraal Station. Listige kerels met een neus voor handel. Hij hees zich de roltrap op en zwermde rond in de gigantische Middenstatie. De laatste keer dat hij er was, was bijna twintig jaar geleden. Hij stond onder de stationsklok voor zich uit te dromen maar wist drommels goed dat er iets veranderd was aan het gebouw. Jean was in de war en stommelde via het Astridplein terug richting tram. Hij zakte weg in een van de kuipzeteltjes en staarde door het raam. Gewillig liet hij zich meevoeren naar eender waar de tram hem zou brengen.
Buiten zag hij hoe enkele jongeren het beste van zichzelf gaven in een potje straatvoetbal. Moeders stuwden veel te zware kinderwagens vooruit terwijl brouwers via stalen tonnen de lokale horeca van vers gerstenat voorzagen.
Waren dit nu de Antwerpse straten die hij jarenlang vreesde?
Op het Conscienceplein ging hij verweesd naast een straatmuzikant zitten.
Jean had eigenlijk geen idee meer waar hij was maar hij genoot van de rust en schoonheid die hem plots overviel.
Uren bleef hij luisteren naar het virtuoze speelspel. De zon zakte ondertussen steeds verder weg achter de monumentale bouwwerken in de historische binnenstad.
Het werd kouder en een ijzige wind waaide Jean terug de straten in.
De geur van vers gebak, de nostalgische warmte die hij vanbinnen voelde en het luiden van de klokken van de kathedraal deden hem van de planeet verdwijnen. Jean had geen oog voor tram 10. Hij heeft het nooit gevoeld, hij heeft het nooit geweten.
Jef Cauwenberghs